Het verhaal van Mozes

Het verhaal van Mozes

Bevrijding uit Egypte.

EEN KIND IN EEN LAND VAN DUISTERNIS

Een poëtisch openingshoofdstuk over geboorte, onderdrukking en het ontwaken van roeping.


Zwarte wolken boven de Nijl

Een harde stilte hing over het land, alsof de wind zelf zijn adem inhield. Aan de horizon, boven de stroken akkerland en de majestueuze tempels, pakten zich donkere wolken samen. Wie goed luisterde, kon de echo's horen: het klagen van een volk dat te lang gebukt ging onder een juk.

Langs de oevers van de Nijl stonden de rietvelden, roerloos en kil. De zon had haar gouden glans verloren, vervangen door een grauwe, kwellende hitte. Slaven schikten zich in hun werk, hun ruggen gebogen onder zweepslagen. De lucht was gevuld met stof en ingehouden wanhoop. En als de avond viel, vermengde hun gefluister zich met het ruisen van het water - een doffe klacht, kloppend als een verborgen hart.


Het rieten mandje in de rivier

Te midden van deze duisternis beviel een vrouw uit het volk van de Hebreeën. In haar ogen stonden tranen die zowel van vreugde als van angst spraken. Haar pasgeboren zoon was kwetsbaar als een dauwdruppel in een woestijnstorm, want de wet van de Farao eiste de dood van elke Hebreeuwse jongen.

Met kloppend hart vlocht ze een mandje van riet, bestreek het met pek en een deemoedig gebed. In het ochtendlicht, dat nauwelijks door de wolken drong, legde ze haar kind erin, zijn adem nog gehaast en pril. De moeder liet het mandje voorzichtig achter aan de waterkant, tussen wuivend riet. De Nijl - voor zoveel Hebreeuwse jongens een graf - zou voor hem een schuilplaats moeten zijn.

Niet veel later kwam een prinses langs de oever. Haar ogen rustten op het mandje dat zachtjes dobberde. Toen ze het openmaakte, zag ze de kleine, trillende baby. Iets van medelijden sprong over in haar hart, alsof de rivier zelf haar fluisterend vroeg het kind te sparen. Ze nam hem op, de zon speelde even op zijn voorhoofd en hij was stil, alsof hij voelde dat zijn redding nabij was.


Groot worden in een paleis van marmer

En zo werd het jongetje, die later Mozes zou heten, groot tussen pilaren van steenharde macht en gangen vol echo's. Het paleis van de Farao was een labyrint van koelte en marmer, waarin hij zich soms verloor. Dienaren bogen, overdaad aan fruit en kruidige geuren omringden hem, en hij werd onderwezen in de kennis van Egypte: rekenen, magie, de taal van de hiërogliefen.

Toch knaagde er iets in hem, een onrust die hij niet kon benoemen. Wanneer hij in het paleispark alleen rondliep, hoorde hij van achter de hoge muren soms het gezucht van slaven. In zijn dromen zag hij een vrouw - zijn moeder? - met een glimlach en een mengeling van pijn in haar ogen. Hij wist niet dat hij in feite bij het onderdrukte volk hoorde. Maar zijn hart, dat vage kloppen in zijn borst, wist het ergens wel.


Gehavende handen, vlammend onrecht

Met de jaren groeide Mozes' lijf sterk en zijn geest scherp. Maar zijn ziel bleef onrustig. Op een broeierige middag verliet hij het paleis en drong door tot in de wijken waar de Hebreeën zwoegden. Daar zag hij de zon weerkaatsen op schoppen en hakken, hij hoorde het gesis van de zweep. Hij zag hoe één van de slavendrijvers een Hebreeër neersloeg, bloed en stof in de lucht.

Er vlamde iets in Mozes' ogen. Een golf van woede en medelijden dreef hem voort, alsof een stem in hem riep dat dit onrecht niet geduld kon worden. In één heftige opwelling greep hij de slavendrijver, worstelde met hem, tot de man bewegingloos bleef. Mozes keek naar zijn eigen gehavende handen, vol schrik en verbijstering. De drijver ademde niet meer.

De lucht leek in dat moment te bevriezen. Paniek greep hem aan, hij voelde hoe zijn hart sloeg als een op hol geslagen paard. Met snelle passen verborg hij het lichaam in het zand. Maar hij wist: dit zou niet onopgemerkt blijven. Angst doorwoekerde hem, en hij vluchtte - weg uit de trotse hallen van Egypte, weg van de verpletterende schuld en de hete adem van Farao's wraak.

Elke stap kraakte in zijn ziel, ieder korreltje zand woog als een verwijt. Maar het verhaal zou daar niet eindigen.


ROEPING IN EEN VERSTILDE WOESTIJN

Van herdersrust tot goddelijke opdracht: een stem in de stilte verandert alles.


De stilte van Midjan

Na dagen van dwalen, onder een zon die genadeloos brandde, kwam Mozes aan bij een streek die Midjan heette. Het was een land van heuvels en schrale velden, waar schapen herkauwden in een lome rust. Geen slaafgedreun, geen gesnor van zwepen, maar enkel de wind die sprak tussen rotsspleten. Hier ademde alles anders.

Een groep herders zag hem, uitgemergeld en zwijgzaam. Een oudere man stapte naar voren - Jetro, priester van Midjan. In zijn blik weerklonk een wijsheid die de woestijn schenkt. Zonder een overbodig woord nodigde hij Mozes uit om te eten en te rusten.

Dagen werden weken, weken werden maanden. Mozes - ooit vorstelijk gekleed in Egyptische weelde - werd nu een herder met een simpele staf. Hij hielp Jetro's dochters bij de kuddes. Zo ontmoette hij Sippora, die hem aankeek met ogen als koele bronnen in deze dorre streek. De tijd kneedde hun harten, tot ze elkaar liefhadden. En in Jetro's tent vierde men een eenvoudig huwelijk: geen marmeren zalen, geen fluwelen tapijten, maar wel de zachte glans van lamplicht en samengevouwen handen.

's Nachts, als de sterren flonkerden alsof ze dicht bij de aarde lagen, zat Mozes vaak buiten. De krekels speelden een eentonig lied, en hij staarde naar het uitspansel. Hier, in de stilte, drong pas echt door wie hij was. Niet langer een prins, niet langer voortvluchtig. Maar de vraag woog onverminderd: "Waarom draag ik een onrust die ik niet kan doven?"


Een struik die brandt, maar niet verteert

Op een dag, toen Mozes met de schapen verder de heuvels in trok, merkte hij iets vreemds. Een gloed, als van vuur, flakkerde op een bergflank. Hij gaf de schapen water en klom langzaam omhoog, de rotsen waren ruw onder zijn sandalen.

Hij zag een struik in vlammen. Vuur likte langs de takken, maar het hout verteerde niet. In Mozes' borst gonsde het van verwarring: vuur in de woestijn was niet vreemd, maar nooit zo fel, nooit zo ongeschonden. Toen klonk een stem, diep en indringend:

"Mozes, Mozes… Doe je sandalen uit, de grond waar je staat is heilig."

Bevende maakte hij zijn schoenen los. Het vuur leek te spreken, maar boven alles was er die Stem die zijn hart doorboorde. "Ik ben de God van je vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob."

Mozes knielde, zijn voorhoofd aan het stof. De Stem vervolgde: "Ik heb het lijden van mijn volk gezien in Egypte. Ik zend jou naar Farao om hen te bevrijden."

Een huivering trok door hem heen. Hij, die gevlucht was als moordenaar? "Wie ben ik om naar Farao te gaan?" vroeg hij met gebroken stem. Maar de Stem liet geen ontwijken toe. "Ik zal met je zijn." En toen hij vroeg naar de naam, klonk: "Ik ben die Ik ben."

Mozes' protesten verwaaiden in de stilte na die woorden. Alsof de vuurvlam zichzelf had voorgesteld op de meest wezenlijke manier. Hij voelde zich kleiner dan een zandkorrel. Maar ook - hoe onbegrijpelijk - uitverkoren tot een opdracht groter dan zichzelf. Hij daalde die berg af, met knikkende knieën maar een brand in zijn ziel die hem niet meer zou loslaten.


Het hart van Farao

Het duurde niet lang voor hij zijn schapenkleed verruilde voor een reizigersmantel. Sippora zwaaide hem na, Jetro gaf zijn zegen. En zo keerde Mozes terug naar Egypte, het land van zijn angsten, zijn jeugd, zijn verborgen identiteit. Zijn broer Aäron wachtte hem op: een bondgenoot die God zelf had aangekondigd.

Samen stonden ze voor de poort van Farao's paleis, waar Mozes ooit langs had geflaneerd als adoptiezoon van de prinses. Nu trilde hij innerlijk, maar hij hief zijn staf en stapte binnen. Het paleis was nog even imposant, maar de blik in Farao's ogen was scherper, de trots kouder.

"Zo zegt de God van Israël: Laat mijn volk gaan."

Farao's lach was kil als geslepen marmer. "Wie is die God, dat ik Hem gehoorzaam?" De ogen van de vorst glommen van spot. Hij kneep zijn vuist en verhardde zijn gelaat.

Daarmee begon de slag van woorden en tekenen. Mozes wierp zijn staf neer - die werd een slang. Farao's tovenaars imiteerden het. Water in de Nijl kleurde bloedrood, maar Farao haalde zijn schouders op. Kikkers, luizen, vliegen - ramp na ramp trof Egypte, alsof de natuur zelf in opstand kwam. De ene keer leek Farao te buigen, dan verhardde zijn hart weer.

Toch groeide de onrust in het land. Hagel verbrijzelde akkers, sprinkhanen verteerden wat nog restte. Duister hing drie dagen over Egypte als een verstikkende deken. Telkens weer verzachtte Farao voor een moment - dan plots keerde hij zich om, verbitterd en trots. Het volk van de slaven kon niet zomaar vrij zijn.


Nacht van belofte

Toen sprak God tot Mozes: "Nog één plaag, en dan zal Farao jullie wegsturen." De nacht kwam nader, en met haar een huivering die door alle Hebreeën trok. Mozes riep hen samen en vertelde van een heilig uur, een nieuw begin. Ze moesten een lam slachten, zijn bloed aan de deurposten strijken en het vlees haastig eten, met schoenen aan en staf in de hand, gereed om te vertrekken. Dit zou Pesach heten, het voorbijgaan van de dood.

In heel Egypte viel die nacht een doodse stilte, duisterder dan de duisternis ervoor. Toch brandden in de huizen van de Hebreeën kleine vuren, gehaaste maaltijden, bezorgde gezichten. Hier en daar klonk onvast gezang, een mengeling van angst en hoop.

Te middernacht steeg er een luide jammerkreet op uit de Egyptische huizen - de eerstgeborenen stierven. Farao's troon beefde. Onverwacht klonk zijn bevel in de straten: "Sta op, ga weg! Laat dit land niet langer lijden!" De slavendrijvers raakten in verwarring, en de Hebreeën verzamelden haastig hun bezit. De poorten stonden open.

In die vlaag van nacht en verwarring vertrok een massa mensen - mannen, vrouwen, kinderen, kuddes - de woestijn in. Mozes liep voorop, staf in de hand, niet langer een moordenaar op de vlucht, maar een aanvoerder van een bevrijd volk. Met elke stap in de schemer voelde hij dat de roepstem uit de brandende struik waarheid werd.

Een nieuwe dageraad brak aan, en met hem begon de tocht naar vrijheid en verbond.


DOOR CHAOS NAAR VRIJHEID

Van dreiging tot verbond: hoe een volk zijn vrijheid vindt tussen zee, woestijn en vuur.


Een pad dwars door de zee

De ochtendnevel hing nog over het kamp toen geschreeuw weerklonk: Farao's strijdwagens naderden. Hun wielen kliefden het woestijnzand, de paarden briesten. Achter de Hebreeën lag een schuimende zee, vóór hen de wolken stof van een wraakzuchtig leger. Paniek sloeg om zich heen als een donkere schaduw.

Mozes stond, staf in de hand, terwijl de mensen krijsten om redding. "Er was toch geen graf in Egypte genoeg?" spotte de wanhoop. Maar in Mozes' ogen brandde nog de glans van de God die hen had uitgeleid. Hij strekte zijn staf boven het water. De wind stak op - eerst een fluisterende bries, dan een woeste storm die door de nacht aanhield.

Tegen de eerste grijze schemering zagen ze een wonder: de zee week uiteen in twee muren van kolkend water, een pad van droog zand lag voor hen open. Met kloppende harten stapten ze erin, kinderen aan moeders hand, schapen mekkeren en oudere mensen die hun staf nauwelijks konden vasthouden. Het was als wandelen door een droom, waar golven als glazen wanden hun schouders flankeerden.

Farao's leger waagde de achtervolging, maar paniek greep de soldaten. De wagens slipten, de paarden steigerden. Op Mozes' teken raasden de golven terug en slokten de krijgers op. Het water brak brullend ineen, de ochtendzon brak door de wolken - en opeens stond het volk van de Hebreeën aan een andere oever. De woestijn lag voor hen open, en achter hen kabbelde een zee waar alleen de stilte van bevrijding zong.

Miriam, Mozes' zus, greep een tamboerijn en sloeg een ritme vol vreugde. Haar stem echode over het water:

"Zing voor de Eeuwige, want Hij heeft de paarden en ruiters in de zee geworpen!"


De bitterheid van Meriba

De vreugdedans verstilde toen de dorre werkelijkheid van de woestijn zich openbaarde. Geen velden vol koren, geen rivieren met fris water, enkel eindeloos stof en rotsen. De mensen voelden hun kelen schroeien. Het weinige water dat ze vonden, smaakte bitter.

Ze morden tegen Mozes: "Waarom heb je ons hierheen gebracht? We sterven van honger en dorst!" Zijn hart werd zwaar, hij zag kinderen schamel in de hitte. In de nacht wrong hij zich in gebed, als iemand tussen God en een wanhopig volk.

Toen brak er in de ochtend een wonder door: een fijn laagje op de grond, als dauwvlokken - manna geheten. Het smaakte zachtzoet, en iedereen kon verzamelen wat hij nodig had. 's Avonds vlogen kwartels het kamp binnen. Opnieuw bleek dat de hand van de Eeuwige nabij was.

Maar het volk zeurde verder: "Geef ons water!" De hitte brandde. Mozes, verteerd door hun klachten, klopte met zijn staf op een kale rots, en plots stroomde er water. Zilveren stralen biggelden over droge lippen. Maar in Mozes groeide de eenzaamheid: hij droeg hun onvrede op zijn schouders, terwijl hij zelf nog de huiver van Farao's wrede macht voelde nagalmen in zijn dromen.


Bij de berg van vuur

Na vele zwerftochten in woestijnzand doemde een berg op, hoog en ruig: de Sinaï. Het volk sloeg er zijn tenten op, terwijl donkere wolken zich samenpakten rond de bergtop. Donder rolde door de heuvels, bliksem scheurde de hemel. "Hier zal Ik jullie ontmoeten," had God gezegd.

Mozes klom, omhuld door een wolk. Onder hem beefde de aarde, boven hem flitste vuur. Zijn hart trilde - nog nooit had hij zó dicht bij het heilige gestaan. Toen hoorde hij de stem die hij herkende van de brandende struik, maar nu onmeetbaar machtiger:

"Ik ben de Eeuwige, die jullie bevrijd heeft uit Egypte. Gij zult geen andere goden hebben… Gij zult Mijn naam niet misbruiken… Denk aan de sabbat…"

Tien woorden die klonken als de pijlers van een nieuw leven. Eerbied voor God, respect voor ouders, geen moord, geen echtbreuk, geen diefstal - het fundament van een heilig verbond. Mozes ontving twee stenen tafelen, bezield door de hand die schepping en verlossing gaf.


De dans om het gouden kalf

De uren en dagen verstreken, en Mozes bleef boven op de berg. Ondertussen raakte het volk ongeduldig. Ze zagen de rook, hoorden het gedonder, maar niets veranderde aan hun leven in de vlakte. Hun harten, gewend aan zichtbare veiligheid, werden onrustig.

Aäron, die hen moest kalmeren, zwichtte voor hun roep: "Maak ons een god die voor ons uitgaat!" Sieraden en goud werden gesmolten, en een kalfsbeeld verrees. Hierom dansten en feestten ze, alsof het kalf de bron van hun vrijheid was.

Toen daalde Mozes af, met het vuur van de berg nog in zijn ogen. Hij zag de dans, hoorde hun liederen rond het blinkende beeld. In een flits van woede en teleurstelling smeet hij de stenen tafelen aan stukken, alsof het verbond zelf brak op de rotsen. Hij riep, zijn stem raspend: "Hoe hebben jullie zó snel de Ene vergeten die jullie uit Egypte leidde?"

Hij vergruisde het kalf tot stof, goot het in het water dat ze moesten drinken. De straf was fel - sommigen vielen door het zwaard, anderen klemden zich in berouw aan Mozes' voeten. Tussen vergeving en wraak ging hij opnieuw de berg op, hun schuld in zijn ziel. In die eenzame hoogte hoorde hij toch woorden van genade: "Ik zal mijn verbond hernieuwen." En met nieuwe stenen tafelen daalde hij terug.


Een gelaat dat straalt

Toen Mozes de berg voor de tweede maal verliet, merkte niemand in eerste instantie iets. Maar geleidelijk beseften ze: zijn gezicht straalde een licht als van de zon. Een hemelse glans omhulde hem, zo fel dat mensen wegkeken in ontzag. Hij moest zijn gelaat sluieren, opdat ze niet verblind werden.

In die straling lag de weerspiegeling van zijn intieme ontmoeting met God. Als hij met de Eeuwige sprak, deed hij de sluier af, en als hij terugkeerde naar het volk, bedekte hij opnieuw zijn gezicht. Een stille getuigenis dat hij God had ontmoet op een manier die geen mens ongeschonden kan dragen.

Tegelijk begon het volk de Tabernakel te bouwen, een tent van samenkomst. Op Mozes' aanwijzingen rezen planken, gordijnen, gouden voorwerpen - een draagbaar heiligdom, midden in het kamp. Waar zij ook trokken, zou God in hun midden verblijven. Niet enkel op een bergtop, maar in hun tenten, hun dagelijkse leven.

Zo trok men verder door het woestijnland, met een ark die de verbondstafelen herbergde. En 's nachts, als de vuurzuil boven de Tabernakel straalde en Mozes' gelaat reflecteerde dat ongeziene Licht, merkte het volk: we zijn niet alleen. De Eeuwige loopt met ons mee. En door elke klap van de wind in hun tentzeilen, klonk een fluisterende stem: "Ik zal u tot een volk maken, en Ik zal onder u wonen."


DE LANGE ZWERFTOCHT VAN HET HART

In de leegte van het zand komen verzet, verlies en vertrouwen samen op een lange weg naar belofte.


Heimwee naar Egypte

De woestijn werd langer en wijder, een eindeloze vlakte van zand en grillige rots. De mensen klaagden, zacht eerst, dan luider. De herinnering aan Egypte - al was het slavernij - werd door hun heimwee verteerbaar gemaakt: "We hadden tenminste potten vol vlees. Waar is dat nu?"

Binnen het kamp gonsde het: jaloezie laaide op, sommigen riepen om andere leiders. Korach, een man met invloed, verzamelde ontevredenen en schreeuwde: "Wie is Mozes dat hij ons de les leest? God is toch in ons allemaal?" De wolken boven de legerplaats donkerden, alsof er een onzichtbare donder in de lucht hing.

Mozes, een man tussen wervelwinden, zocht de stilte bij de Tent van Ontmoeting. Zijn hart was moe; hij hoorde hoe men hem verantwoordelijk stelde voor elke tegenslag. Zelfs in zijn eigen familie was er onvrede: Miriam, zijn zus, mopperde over zijn huwelijk, Aäron keek weg en sputterde iets over gezag. Schisma's dreigden.

Maar telkens rees Mozes op, aangespoord door de Ongeziene. Er volgden confrontaties: de aarde spleet voor Korach en zijn aanhangers, een teken van een streng oordeel. De bazige stemmen verstomden, maar het gemompel bleef zich nestelen in de hoeken van het kamp. Mozes balde soms zijn vuisten van frustratie, maar in de nacht zuchtte hij in gebed. "Hoe lang, Eeuwige, zult U me deze last laten dragen?"


De twaalf verkenners en het gemiste moment

Ze naderden de grens van het land dat hun voorvaders was beloofd. Met oplichtende blik wees Mozes naar de horizon: "Stuur twaalf mannen, elk uit een stam, om het land te verkennen." Die mannen trokken weg, hun geest gevuld met verwachting. Eindelijk zou men de belofte zien, geen dromen meer maar tastbare grond.

Weken later keerden ze terug, met druiventrossen zo zwaar dat twee mannen ze moesten dragen aan een stok. De schaduw onder de trossen riep een zoete belofte. Maar hun gezichten verrieden onrust. Tien van hen sloegen de hoop aan diggelen: "De steden zijn versterkt, de mensen zijn reuzen! We kunnen onmogelijk winnen!"

Slechts twee, Jozua en Kaleb, spraken vol vertrouwen: "God heeft ons uit Egypte geleid, Hij zal ons dit land geven." Toch koos het volk voor de angst, de roep om terug te keren werd luider. Steeds meer stemmen riepen: "We kunnen net zo goed hier in de woestijn sterven, of beter nog: terug naar Egypte."

Met een gescheurd hart hoorde Mozes Gods oordeel: "Deze generatie zal het land niet binnengaan. Veertig jaar lang zullen jullie zwerven, tot deze angst en opstand is uitgefilterd." In dat uur voelde het alsof de horizon in splinters brak, en de woestijn zich opnieuw voor hen opende - maar nu met een schrijnende leegte van eigen keus.


De vurige slangen en het bronzen teken

De jaren volgden elkaar op, lome karavaans door zand en rots. Het volk bleef echter steigeren als een ongetemd dier, klagend bij elke stap: "Waarom heb je ons weggeleid? Er is geen brood, geen water, we walgen van dit manna." De woorden werden een zure adem die de woestijn deed sidderen.

Toen verschenen slangen, vurige in hun beet, die het kamp doorkruipten. Hun giftige tanden maakten vele slachtoffers, hulde hen in koorts en angstkreten. De verschrikking was groot, en eindelijk schreeuwden ze om genade. Mozes bad, zijn stem rauw van medelijden.

Op Gods aanwijzing maakte hij een bronzen slang, zette die op een staak en plaatste die in het midden. "Wie gebeten is en opkijkt naar dit teken, zal leven." Door een vreemd mysterie genas wie zijn blik omhoog durfde richten, weg van eigen pijn, naar het brons dat symbool stond voor genezing.

Het kamp ademde weer, maar de les bleef hangen: elke keer dat ze hun ogen naar de grond of naar hun angst richtten, laaide de dood op. Wanneer ze hun blik verhieven - naar wat God bood - vonden ze herstel. In die dubbelheid groeide bewustzijn: het hart zwerft ook, niet alleen de voeten.


Een staf, een rots, een misser

Opnieuw brak de hitte hun kracht. Een dag van snerpende droogte, geen druppel water in de kruiken. De mensen tierden: "Geef ons water, we sterven!" Hun stemmen vol verbittering, alweer. Mozes, radeloos, sprak tot de Eeuwige. Hij ontving het bevel: "Spreek tot de rots, en het water zal stromen."

Maar de vlam van boosheid verteerde Mozes van binnen. Al die verwijten, al die jaren van ondankbaarheid. Hij riep het volk bij elkaar, en in woede hief hij zijn staf. In plaats van tot de rots te spreken, sloeg hij er tweemaal hard op. Water gutste eruit, ja, en het volk dronk.

Maar in de stilte die volgde, sprak God tot Mozes: "Omdat je Mij niet geheiligd hebt voor het oog van het volk, zul je het land niet binnengaan." De woorden troffen Mozes als een slag. Eenzame tranen welden op in zijn ziel. Hij kende de stem van God en wist dat recht was gesproken.

En zo stond hij daar, een leider die in zijn eigen toorn was gestruikeld. De waterstroom sijpelde tussen de stenen, verzadigde de dorstigen, maar in Mozes' hart heerste een andere dorst: hij verlangde naar vergeving en berusting, terwijl de woestijn zijn zwerftocht voortzette, en de belofte in de verte bleef, voor anderen bestemd.

Zo bleven de dagen rijgen, slingers van stof en vuur, waarin een volk worstelde met zichzelf en zijn hoop.


NABIJ DE GRENS VAN BELOFTE

Een laatste blik op het beloofde land, een leven voltooid aan de grens van bestemming.


Afscheid aan de oever van de Jordaan

Met elke stap die de woestijn achter hen liet, steeg in het kamp een onrustige vreugde. De Jordaan lonkte, een rivier die glinsterde in de zon, en dáárachter lag het land dat God lang geleden aan hun voorouders had beloofd. Weg waren de dorre einders, hier lagen groene velden en bomen vol vruchten - tenminste, zover ze konden zien in hun verbeelding.

Toch leefde ook weemoed in de lucht. Mozes zag om zich heen nieuwe gezichten, jongere mensen die Egypte nooit gekend hadden en slechts hoorden van slavernij als een duistere legende. Hij voelde dat zijn taak bijna volbracht was. De tijd liet zich opsplitsen in twee generaties: het volk dat gestorven was in de woestijn, en het volk dat nu opstond, schrapend met hun voeten in het zand, klaar voor een toekomst vol belofte.

Op een dag riep Mozes alle stammen samen. De zon stond hoog, de rivier blonk achter hun rug. Hij had een lied geschreven, een lied vol herinnering en oproep. De woorden getuigden van Egypte's nacht, de uittocht en de wolk van Gods tegenwoordigheid. Hij zong over ontrouw en vergeving, over hoop en belofte. De melodie klonk scherp en troostend tegelijk, alsof de woestijn zelf meezong in de wind.

Toen het lied wegstierf in de stilte, hief Mozes zijn handen op en zegende het volk. Eén voor één keek hij de mensen aan - de kinderen die opgroeiden met manna en water uit de rots, de ouderen die nog iets wisten van de Nijl. Daarna draaide hij zich naar Jozua, die naast hem stond, sterke schouders en heldere ogen. Met een tedere ernst legde Mozes zijn handen op Jozua's hoofd:

"Wees sterk en moedig. De Eeuwige zelf gaat voor je uit. Hij zal je niet begeven."

Een siddering van emotie trok door de menigte. En zo nam Mozes afscheid van zijn volk, dat hij als een vader had geleid door dorens en wonderen. Hun voeten stonden aan de rand van de Jordaan, maar zijn tocht voerde hem nog één keer de hoogte in - een laatste blik op de belofte die hij zelf niet zou binnengaan.


Eenzaam op de berg Nebo

Mozes verliet in de vroege ochtend het kamp. De hemel kleurde rozerood, de Jordaan sliep nog in haar bedding. Hij droeg geen kroon, maar een stok en een hart vol herinneringen. Naarmate hij klom, werd de lucht ijler en de wind frisser. Het gesteente kraakte onder zijn sandalen, een laatste symfonie voor de man die zoveel goddelijke woorden had gehoord.

Vanaf de top van de berg Nebo kon hij de vallei overzien: velden en heuvels, ver in de verte. Kanaän - land van melk en honing - groen in de morgennevel. De tranen in Mozes' ogen schitterden bij de eerste zonnestralen. Het was zó dichtbij, maar in de stilte wist hij dat zijn reis hier zou eindigen.

Hij knielde, de wind streelde zijn gelaat als een afscheidsgroet van de Eeuwige. En in die intieme ontmoeting voelde hij de goddelijke nabijheid sterker dan ooit. Niet in vuur, niet in donder, maar in een zachte fluistering die zei: "Je hebt goed gediend, Mozes." De berg rees als een getuige, de woestijn en de Jordaan als stille toeschouwers.


Een graf dat niemand kent

Daar, hoog op Nebo, stierf Mozes. Geen mens was bij hem, alleen de Ene die hem geroepen had bij het brandende struikgewas. De Bijbel zou later fluisteren dat God zelf hem begroef, op een plek die niemand kent. Misschien om te voorkomen dat mensen van zijn rustplaats een afgodsplek zouden maken; misschien omdat deze reis tussen Mozes en God privé was, een mysterie verzonken in de rotsen.

Beneden in het dal wachtte het volk. Na enige tijd verspreidde zich de schok van zijn dood: rouw kreunde door het kamp, veertig dagen lang. Maar toen de tranen opdroogden, rees Jozua op, met een staf in de hand en een opdracht in zijn ziel. Het was tijd om de Jordaan over te steken.

Toch bleef Mozes niet echt weg. In elke wet die ze in hun hart droegen, hoorde je zijn stem: "Gedenk wat de Eeuwige gedaan heeft, wandel in zijn paden." De Tien Woorden, de herinneringen aan redding uit slavernij, de belofte van een toekomst - het leefde voort in hen. Als een levende wet in hun hart, niet op dode stenen, maar in de adem van een volk dat nu wist: onze God is met ons, of we nu door zeeën trekken of over rivieren stappen.

Zo eindigde de aardse reis van Mozes, maar het verhaal ging verder - gedragen door het volk, bezield door de belofte.


EPILOOG - HET LICHT NA DE STORM

Na donder en woestijn blijft één naam weerklinken: Mozes, vriend van God.


In de rust na alles wat was, keert onze blik zich om. De gure wind van slavernij, de storm van plagen en de golven die als muren rezen aan de Rietzee - ze zijn vervlogen in de nevel van herinnering. Het volk, voorheen zwervend, staat nu op de drempel van een nieuw land, de Jordaan kabbelt aan hun voeten.

Wat is Mozes' nalatenschap? Allereerst de bevrijding: hij was instrument in Gods hand om een volk uit de ketens te halen, door nachten vol doodskreten en dagen van wonderen. Ten tweede de wet, geschreven in steen, maar bestemd voor de binnenkant van het hart - niet als koude regels, maar als adem van liefde en gerechtigheid. Ten slotte de woorden van hoop die hij hun naliet. In zijn liederen en vermaningen klonk de belofte van een belofte: De Eeuwige laat niet varen wat Hij begonnen is.

Nu ligt het roer in Jozua's handen. De stemmen van een nieuwe generatie gonzen over de velden. Voor hen strekt zich het land dat melk en honing belooft - maar ook strijd en beproeving. Zij weten: het zaad dat Mozes heeft geplant, draagt de geur van trouw door elke grens heen. De God die sprak in vuur en wolk zal hen niet onbeschermd laten, al is Mozes' staf nu in andere armen.

En Mozes zelf? Hij blijft de man van het mysterie. De prins die geen prins was, de moordenaar die verlossing bracht, de herder in de woestijn en de wetgever op de berg. Hij hoorde God bij de brandende struik, hij ontving de Tien Woorden te midden van donder en bliksem. Hij was vader, vriend, en soms vreemdeling voor het volk dat hij leidde. Maar bovenal: de man die met God had gesproken als een vriend.

Geen grafmonument markeert zijn rustplaats, geen zerk boven zijn naam. Alleen de stille berg Nebo, waar de wind de rotsen streelt en de horizon Kanaän ontsluit. In dat onzichtbare graf liggen de voetsporen van een mens in wiens levensweg het Goddelijke sterk doorklonk. Hij leefde voor het licht en stierf in zijn omarming - met de Zon die achter de wolken geen enkele schaduw duldt.